‘De een gelooft er heilig in, de ander bekijkt het nuchter en gelooft louter in het hier en nu. Hoe zit het eigenlijk met déjà vu, zesde zintuig en wetenschappelijk bewijs?’
Met deze aanzet begint de ‘Gids voor onverklaarbare zaken’ in de Libelle nr. 27 van vorige week. Goeie vraag! Ik heb nog een andere vraag: hoe zit het eigenlijk met wat dit nummer van de Libelle ons voorschotelt over de huidige stand van zaken op het gebied van ‘wetenschappelijk bewijs’ inzake ‘déjà vu, zesde zintuig’ en aanverwante thema’s?
De aanhef van de tekst is veelbelovend: ‘Het is een vraag die ons al eeuwen bezighoudt: is er meer tussen hemel en aarde? “Waarom niet?”, zullen de nieuwsgierigen onder ons zeggen. “Ben je gek”, luidt de mening van de meer sceptische types. De waarheid is: niemand weet het precies. Wat we wel weten, is dat er een heleboel onverklaarbare zaken zijn. Dingen die net iets te toevallig zijn om echt toeval te zijn. Bijvoorbeeld wanneer we precies op het moment dat we aan die ene uit het oog verloren vriendin denken, de telefoon rinkelt en zij het is. Of als mensen die in contact staan met een “andere wereld” dingen over ons leven kunnen vertellen die ze echt nooit konden weten of googelen. En het gevoel dat we helemaal zeker lijken te weten dat we een bepaalde situatie al eens hebben meegemaakt.’
Ik moet mijn eerste enthousiasme een beetje temperen. Alleen de eerste zin van de tekst stelde veel in het vooruitzicht. Meteen al de twee zin stuurt ons weer de mist in. Het grote duitstalige ‘Historische Woordenboek van de Filosofie’ van Ritter en anderen heeft een keihard kritisch hoofdstuk over ‘de waarom-vraag’. Ik citeer [in vrije vertaling]: ‘Er zijn van die vragen die in de geschiedenis van de Europese filosofie een diep spoor getrokken hebben. Een van die vragen betreft de wisselwerking tussen filosofie en theologie. Die gaat over het dilemma tussen de vraag “Wat kan ik met mijn verstand begrijpen en dus weten?” en de vraag “Wat moet ik op gezag van de Openbaring geloven?”‘ De eerste die op die toer ging was Augustinus, omstreeks 400: ‘Waarom heeft God de wereld geschapen?’ De tweede was Anselmus van Canterbury, omstreeks 1100: ‘Waarom is God [in de persoon van Christus] mens geworden?’ Het essentiële probleem dat verstopt ligt in die ‘waarom-vragen’ onthulde Leibniz, omstreeks 1700: ‘Waarom is er iets en niet veeleer niets?’ Daarna onderkende Schelling, omstreeks 1800, de wanhoop die onder het vernis van die schijnbaar rationele vraag ligt, en concludeerde ‘de filosoof met de hamer’ Nietzsche omstreeks 1880 dat de waarom-vraag het leven van doel tot middel vernedert. De genadeklap aan dit waaromgevraag deelde Heidegger, omstreeks 19331945, uit. Die stelde dat dit allemaal voortkomt uit de aberratie van de moderne tijd die het denken tot een totaal abstracte, van de werkelijkheid losgemaakte activiteit ‘verheven’ heeft.
De volgende zin in de Libelle-Gids maakt het niet beter. Een vraag beantwoorden met een wedervraag is argumentatief niet sterk. Tussen de regels door zeg je iets als: ‘Eigenlijk ben je niet goed wijs dat je zoiets vraagt’ – maar dat kun je dan beter gewoon zeggen, toch? En los daarvan: iets als ‘DE mening’ van ‘DE meer sceptische types’ bestaat niet. Het aardige van scepsis is nu juist dat iedereen die enig gevoel voor scepsis heeft, daar op zijn eigen manier mee omgaat.
Kortom, de unieke verdienste van dit nummer van de Libelle is dat het vele vragen oproept. Volgende week verder!
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
[wysija_form id=”1″]
recent commentaar