Je hoort of leest het tegenwoordig minder dan vroeger, realiseer ik me op deze op-één-na-laatste dag van dit jaar. Het is ook een oud liedje. Rhijnvis Feith [Zwolle 7 februari 1753 (doopdatum, specificeert mijn zoekmachine gewetensvol) – overleden aldaar 8 februari 1824] dichtte het een eeuw of twee geleden. Hij was ‘een Nederlandse schrijver van gedichten, toneelstukken, enkele cantates en een theoretische verhandeling over Kant en dichtkunst’, heb ik intussen via die zoekmachine geleerd. Alleen al om de eerste regels van zijn Oudejaarsavondlied en de aanhef van dit stukje, verdient hij het om herinnerd te worden.
‘Waar blijft de tijd’, vraagt een ook al bijna vergeten anonieme Nederlandse wisecrack ons. Augustinus (omstreeks 400 anno Domini) wist het – maar alleen op zijn manier. ‘Als je ‘t me vraagt, weet ik het niet. Als je ‘t me niet vraagt, weet ik het’, bekent hij in zijn Confessiones. Ruim tien eeuwen later geeft Shakespeare een suggestie in een meer eigentijdse one-liner. Laten wij de tijd tegemoet treden zoals hij ons zoekt, laat hij King Cymbeline zeggen, ‘Let us meet the time as it seeks us’. Franse esprit leert ons ‘Le temps ne respecte pas ce qui se fait sans lui’ de tijd ontziet niets dat zonder hem tot stand gekomen is. Uit het Duits komt me de herinnering tegemoet aan de roman met de curieuze titel ‘Die Zeit, die Zeit’ (2012) van de Zwitser Martin Suter (1948); in De Ster van vorig jaar 29 oktober schreef ik erover. Kortom, als je éven zoekt, vind je nog steeds overal van alles over de tijd.
Nu dringt de tijd. Ik heb nog maar 300 woorden. We gaan terug naar hier en nu. Wat me opviel in de verzuchting van Rhijnvis Feith was het ontbreken van de weken tussen de dagen en de maanden. Vermoedelijk heeft dat slechts te maken met het ritme van zijn vers – of zou er meer achter steken? Vanaf het begin der tijden hebben tijdrekening en kalender te maken met zon en maan. Met de zon hebben we het dag- en het jaar-ritme, met de maan wordt dat zonnejaar in twaalf ongeveer gelijke delen verdeeld, in de 2 x 12 uren dag en nacht. Met de ongeveer 52 weken komen de planeten in het verhaal.
In de oudheid onderscheidde men zeven ‘planeten’, met het blote oog zichtbaar en dus de enige die men toen kende. Noteer de aanhalingstekens rond ‘planeten’. In onze astronomie zijn de planeten, letterlijk ‘dwaalsterren’, gerekend vanaf de zon: Mercurius, Venus, aarde, Mars, Jupiter, Saturnus – en daarna nog Uranus, Neptunus, en daarna wordt het wazig; Pluto is geen planeet meer. In de grijze oudheid keek men er anders tegenaan. Zeven hemellichamen bewogen in de hemelbol. In met name de Franse namen van de zeven weekdagen leven ze voort: 1) Saturnus – zaterdag – samedi [in het Engels Satur-day!], 2) Jupiter – donderdag – jeudi, 3) Mars – dinsdag – mardi, 4) Venus – vrijdag – vendredi, 5) Mercurius – woensdag – mercredi , 6) Zon – zondag – dimanche [Dag des Heren. Niks ‘soleildi’! Maar in het Engels wel Sunday!], 7) Maan – maandag – lundi. De lengte van de week, 7 dagen, zou te verklaren kunnen zijn uit het bijbelse scheppingsverhaal. In het oude Babylonië kende men overigens ook reeds weken van 7 dagen. Dat kwam goed uit met de 4 belangrijkste maanstanden gedurende een maand. Het aantal van 7 zgn. planeten [met hun Romeinse / Germaanse (goden)namen, waarnaar de dagen werden vernoemd] sloot daar veel later mooi op aan.
Het plaatje is de affiche van de film Hugo van Martin Scorsese (2011) over een deels waar gebeurd historisch drama die me om meerdere redenen dierbaar is. De hoofdpersoon is een jongen van een jaar of twaalf die als wees in het Parijse treinstation Montparnasse leeft, en daar alle klokken moet onderhouden. Dat leidt tot een grandioos fantastisch verhaal vol liefde en avonturen over tijd en film en geschiedenis.
recent commentaar